Pagina's

De Beelddenker

Hij zat in een hoek van de kamer een boek te lezen, bij het licht van een kaars. Het was een griezelig boek. Zoals altijd, want hij hield van griezelige boeken. Vooral Stephen King las hij graag, daar kon hij zich helemaal in verliezen. Vaak rookte hij hierbij wiet. Hij ging dan helemaal op in het boek. Vandaag had hij nog geen wiet gerookt. Hij had maar één joint en hij wilde deze pas roken als het boek echt spannend begon te worden. Het was donker in de kamer. In het schijnsel van een kaars, zag hij alleen zijn schoot met daarin het boek en daarnaast een klein tafeltje. Op dat tafeltje stonden de kaars en een asbak, waarin de joint geduldig lag te wachten om opgerookt te worden. De kamer was muis stil, op het omslaan van de bladzijden na. Hij maakte zijn vingers niet nat bij het omslaan. Dat vond hij voor de deftige dames. Hij las dat er rellen uitbraken bij een supermarkt. Geweldig, nu begint het spannend te worden. Hij legde zijn boek met de bladzijden naar beneden op zijn schoot. Volledig op de automatische piloot, pakte hij zijn joint en stak hem op. De geur verspreide zich direct in de donkere kamer. De eerste twee hijsen vond hij vooral lekker smaken, maar de derde hijs was meestal waar hij licht in zijn hoofd van werd. Hij las verder hoe de rellen tot stand kwamen. Hij kon de mensen horen roepen dat ze de afgesloten supermarkt in wilden. Hij zag de oproerkraaiers helder voor zich en het was bijna alsof hij er midden in stond.
“Laat ons er in!” werd er geroepen, en “Wie denk je wel dat je bent?” hoorde hij een tweede stem kermen. Hij wist dat het niet lang meer kon duren voor er iets bloederigs zou gebeuren. En hij wist zeker dat het deze keer nog intenser zou zijn dan anders. Hij zag de relschoppers helderder dan hij dat ooit eerder deed. En de stemmen klonken luid en duidelijk, alsof er een woedende menigte door het donker van zijn kamer stormde. Hij nam nog een paar flinke hijsen van de joint.
“Breek die deur open!” schreeuwde een grote man naar de mensen die het dichtst bij de supermarkt stonden. “Mijn kinderen hebben honger en ik lust godverdomme wel een pilsje!” De stemmen waren zo luid en realistisch, dat hij bijna vergat dat hij thuis in zijn luie stoel zat. Even legde hij het boek op zijn schoot, om verder te roken van zijn joint. Vaak was dit een moment van rust en verdwenen de beelden en de stemmen, maar vandaag niet.
“Kun je dat niet thuis doen, junk?” schreeuwde een zware stem achter hem. Hij keek over zijn schouder en zag in de mensenmassa een forse man hem strak aankijken.
“Sorry, heeft u het tegen mij?” vroeg hij, verbaasd dat deze mensen hem blijkbaar ineens begonnen op te merken. Hij was hiervan geschrokken en wilde opstaan om het licht aan te doen, dat lukte niet omdat hij al stond. Hij zat niet in zijn luie stoel bij een kaars met een boek op schoot, maar hij stond in een dorpje in Main, tussen de rellende menigte. Om van de schrik te bekomen, nam hij nog een hijs van zijn joint.
“Heb je mij niet gehoord?” bulderde de man. “Denk je niet dat de politie onderweg is? Als je met drugs wordt betrapt, ga je voor jaren achter de tralies.” Natuurlijk, dacht hij, dit is Main, dus dit is Amerika. Hij kneep hard zijn ogen dicht, maar toen hij ze weer opende, stond hij nog altijd op het plein voor een supermarkt, die hij alleen kende uit zijn fantasie.
“Daar heb je ze!” riep een vrouw. “Grijp ze!” Hij wist dat ‘ze’ de mannetjes van de lokale burgemeester waren. Hij wist ook dat niet de burgemeester, maar de wethouder aan de touwtjes trok. De wethouder had dit veroorzaakt, of zelfs gepland. Hij zag de man die hem aansprak in de richting lopen waar de roepende vrouw net naar wees. Hij kon hem duidelijk zien. Het was geen man van de mode en al zijn kleren hadden dezelfde kleur groen. Zelfs zijn hoed. Zijn haren waren grijs en vet, net als zijn grote snor. Toch was het niet de man die uit de toom viel en afstak tegen de menigte, maar juist hij. Toch leek niemand dit op te merken. Hij zag de man een baksteen pakken.
“Als jullie die deur niet open maken, dan doe ik het!”
“Ik wil nu weer stoppen.” zei hij. Hij sloot zijn ogen stevig en telde tot tien. Hij durfde zijn ogen nog niet open te doen, want de beelden waren zo echt geweest. Voor de zekerheid telde hij nog een keer tot tien, maar toen hij zijn ogen daarna open deed, was hij niet terug in zijn luie stoel.
“Gaat het een beetje?” vroeg een jonge vrouw die naast hem stond.
“Laat me met rust.” zei hij. Meer kon hij niet zeggen. De rest wat hem dwars lag, kwam er schreeuwend uit. “Ga weg! Je bent niet echt! GA WEG!”
“Nou zeg.” Reageerde de vrouw verontwaardigd. “Volgens mij ben je op je achterhoofd gevallen.” Ze begon te lachen en een aantal mensen om hen heen lachten met haar mee.
“NEE!” schreeuwde hij. “GA WEG! JULLIE ZIJN NIET ECHT!” Hij duwde de vrouw van hem weg. Hij schreeuwde de mensen toe dat ze niet echt waren en dat ze weg moesten gaan. Maar hoe harder hij schreeuwde, hoe harder de mensen om hen heen lachten. Hij begon mensen opzij te duwen, in de hoop weg te komen uit de menigte. De mensen om hem heen lachten al snel niet meer, toen er bij de ingang van de supermarkt een schot werd gelost. Een agent had in de lucht geschoten, maar in plaats van de menigte te kalmeren, begonnen zij met bakstenen te gooien. Ik moet hier weg. Toen werd hij omver geduwd. Een flinke laars miste op een haar na zijn neus. Overal begonnen mensen te vechten en te gooien. Terwijl hij overeind krabbelde, zag hij hoe een vrouw met een baksteen op haar gezicht werd geraakt en hoe haar kaak werd afgescheurd. Een stuk verderop hoorde hij glas breken en vrijwel direct breekt daar brand uit. Dan ontvangt hij een klap van een elleboog, vol op zijn neus. Hij schreeuwde het uit van de pijn en hij schreeuwde nog harder toen het begon te bloeden.
“Dit kan niet!” schreeuwde hij. “Dit is godverdomme maar een boek!” Toen zag hij nog net een vuist voor deze zijn oog raakte, een knie raakte hem hard in zijn buik. Voorover gebogen stond hij naar lucht te happen, toen een werkschoen hem in het gezicht schopte. Toen werd alles zwart. Hij lag op de grond, in een donkere kamer, waar in de schijnsel van een kaars een halve joint in de asbak lag. Hij had pijn in zijn hoofd en in zijn lichaam.
“Het is godverdomme maar een boek.” Fluisterde hij nog een keer voor hij zijn ogen voor de laatste keer sloot.